Woordsoorten onderbouw
Op deze site vind je alle woordsoorten die je in de onderbouw van het voortgezet onderwijs bij het vak Nederlands (en het lesboek Nieuw Nederlands) worden aangeleerd.
Noemen | Naamwoorden | zn | Zelfstandig naamwoord Je kunt er een lidwoord voor zetten. Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. De fiets, de man, het huis, het werk, een jongen, Kees, Frankrijk. |
bn | Bijvoeglijk naamwoord Zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Staat vaak voor het zelfstandig naamwoord. De vriendelijke man, de oude oma, een leuk boek, het boek is leuk, de stenen muur. | ||
Doen of zijn | Werkwoorden | hww | Hulpwerkwoord Helpt het zww of kww te vormen. Bestaat vaak uit werkwoorden als zijn, worden, hebben, zullen. Mijn vader is naar zijn werk gereden. Vandaag zou het gaan regenen. |
zww | Zelfstandig werkwoord Het belangrijkste werkwoord in een zin. Is een doe-werkwoord (het onderwerp van de zin doet iets). De jongen fietst naar school. Mijn vader is naar zijn werk gereden. | ||
kww | Koppelwerkwoord Hoort bij een naamwoordelijk gezegde in een zin Is een van deze werkwoorden: zijn, worden, lijken, blijken, blijven, schijnen, heten, dunken (oud-Nederlands voor: lijken) en voorkomen. De docent werd gisteren ziek. Kww = werd –> Let op: niet elk werkwoord uit deze rij is een koppelwerkwoord. Als er een zww in de zin staat, is er geen naamwoordelijk gezegde, dus ook geen kww. We zijn vandaag met de Eurostar-trein naar Londen gegaan. Gegaan = zww, dus: zijn = hww (geen kww). –> In een zin met een naamwoordelijk gezegde en meerdere werkwoorden staat het koppelwerkwoord vaak achteraan de zin (vaak het voltooid deelwoord). Prins Bernard zou vandaag 115 jaar oud zijn geworden. Zou & zijn = hww; geworden = kww Het proefwerk schijnt een makkie te zijn. Schijnt = hww; zijn = kww –> Soms kunnen werkwoorden uit het rijtje kww ook iets uitdrukken (1) wat het onderwerp doet. Er staat dan (2) ook geen zinsdeel dat een kenmerk/eigenschap is van het onderwerp. Dan is het dus een zww. De zon schijnt vandaag. (zww = schijnen = licht uitstralen) De jongens zijn op de boot. (zww = zijn = ergens zijn/verblijven) In een zin met een werkwoord, is dat óf een zww óf een kww. | ||
Tellen | Telwoorden | bep.htw | Bepaald hoofdtelwoord Één, twee, negen, 21, 78, honderdduizend, tiental, tweeën, drietjes, dozijn. Het boek Afke’s tiental van Nynke van Hichtum is een klassieker in de kinderboekenliteratuur. Het wiskundige getal pi is 3,14. |
onbep.htw | Onbepaald hoofdtelwoord Enkele, sommige, verscheidene, verschillende, tientallen, honderden, veel, weinig, meer, meest, minder, minst, tig. Duizenden mensen zijn omgekomen door de vloedgolven van de tsunami. Enkele politieagenten controleerden bij de ingang van het café. | ||
bep.rtw | Bepaald rangtelwoord Eerste, zesde, dertiende, 84e, miljoenste. | ||
onbep.rtw | Onbepaald rangtelwoord Laatste, middelste, zoveelste, hoeveelste. | ||
Aanduiden | Voornaamwoorden | pers.vnw | Persoonlijk voornaamwoord Verwijzen naar personen of dingen. Voorbeelden: Ik mij, jij jou, hij hem, zij haar, het, wij ons, jullie, zij, hen/hun Let op: achter ‘van’ komt vaak een persoonlijk voornaamwoord. Deze fiets is van hem. Ik heb gisteren een nieuwe iPhone gekocht. |
bez.vnw | Bezittelijk voornaamwoord Duidt het eigendom van iemand aan. Staat vaak voor een zn. Dit is mijn blauwe fiets, dat is jullie huis. Mijn, jouw, zijn, haar, ons/onze, jullie, hun, mijne, jouwe, zijne, hare. Let op: bij ‘het huis is van jullie’ is jullie een pers.vnw. | ||
aanw.vnw | Aanwijzend voornaamwoord Die, dit, dat, deze, zo’n, zulke, dergelijke, dezelfde. Deze school, die bank, dit plantje. | ||
vr.vnw | Vragend voornaamwoord Wie, wat, welke, wat (voor een) Let op: vraagwoorden als waarom, waar en hoe zijn bijwoorden. | ||
onbep.vnw | Onbepaald voornaamwoord Wijst iets of iemand aan, maar niet duidelijk. Voorbeelden: iemand, niemand, iedereen, ieder, elk, enige, alles, ander/andere/anderen, allemaal, niets, iets, men, wat (als je het kunt vervangen door ‘iets’), je (als je het kunt vervangen door ‘men’) en het (als het gaat om weer/tijd/sfeer) We konden allemaal naar onze centen fluiten, toen de bank failliet ging. Ik heb je wat gevraagd. Niemand van de klas reageerde op de vraag van de docent. Het is vijf uur en het heeft vandaag geregend. | ||
betr.vnw | Niet voor 2havo Betrekkelijk voornaamwoord Woorden als: die, dat, wie, wat, hetgeen, welk(e), hetwelk Verwijst naar iets anders eerder in de zin. De boeken, die je aan mij hebt uitgeleend, zijn kwijtgeraakt. Mijn vriendin is iemand, wie ik alles zou kunnen vertellen. Dat is het mooiste, wat ik ooit gehoord heb. –> zoek in het boek op wanneer je dat of wat gebruikt. | ||
betr.vnw. m.i.a. | Niet voor 2havo Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent Als je het betrekkelijk voornaamwoord kunt vervangen door ‘degene die’ of ‘datgene wat’ is het een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent. Wie Cruijffs biografie gaat lezen, is een echte voetbalfan. Wie zoet is, krijgt lekkers, wie stout is de roe. Wat je nu zegt, is klinkklare onzin. | ||
wed.vnw | Wederkerend voornaamwoord Hoort bij een werkwoord. Ik herinner me / jij herinnert je / hij herinnert zich / wij herinneren ons, jullie herinneren je / zij herinneren zich. Mezelf, jezelf, onszelf en zichzelf zijn ook wederkerende voornaamwoorden. Komt ook voor bij bijvoorbeeld: zich realiseren, zich wassen, zich vergissen, zich gedragen, zich ergeren. | ||
wedig.vnw | Wederkerig voornaamwoord Elkaar, elkander, mekaar. | ||
Lidwoorden | blw | Bepaald lidwoord De of het. | |
olw | Onbepaald lidwoord Een. | ||
Voegwoorden | os.vgw | Niet voor 2havo Onderschikkend voegwoord Verbindt een hoofdzin met een bijzin. Staat vaak aan het begin van de zin of tussen de hoofd- en bijzin in. Bijvoorbeeld: omdat, doordat, als, terwijl, zodra, nadat, zolang, waardoor, mits, tenzij, hoewel, zoals, alsof. Hoewel de doelman zijn uiterste best deed, schoot Yip de bal er rechts in. Ik heb geen zin om naar school te fietsen als het regent. | |
ns.vgw | Niet voor 2havo Nevenschikkend voegwoord En, want, maar, dus, of (in de betekenis van een keuze tussen het ene of het andere. Anders is of een os.vgw: hij twijfelt eraan of hij vanavond nog naar training gaat) Verbindt twee hoofdzinnen met elkaar. Finn gaat naar voetbal, maar George gaat liever naar volleybal. | ||
Bijwoorden | bw | Bijwoorden. Tijd: wanneer, nu, gisteren, vanavond Plaats: waar, daar, hier, overal, hierlangs Zegt iets over bn: het erg mooie cijfer Zegt iets over een ander bw: Hij reed heel erg hard Zegt iets over een ww: hij reed heel erg hard. Vraagwoorden die geen vr.vnw zijn: waarom, wanneer, hoe, waar. Overig: niet, misschien, zeker, zodra, onmiddellijk, enz. | |
Voorzetsels | vz | Voorzetsels. Naast, boven, onder, vanwege, wegens, door, tijdens, in, op, tussen, enz. | |
Tussenwerpsels | tw | Niet voor 2havo Begroetingen als goedemorgen, hallo, hoi; woorden die een uitroep zijn zonder specifieke betekenis; woorden die een klank nabootsen: Hé, het is nog maar vier uur. Dat is vroeg, zeg. Gek, hoor. Pfff, ik dacht dat ik te laat was voor die training. Hallo, hoe gaat het. Ssst, straks worden we gesnapt. Nounou, zo’n vaart zal dat niet lopen. De trein doet tsjoeketsjoek en de haan zegt kukeleku. |